Gun jezelf een schrijfcoach

Ik vroeg eens hoopvol aan een auteur én docent creatief schrijven of het samenging: zelf schrijven en lesgeven in schrijven. Haar stellige antwoord luidde: NEE. Meer uitleg kreeg ik niet want daarna trok iemand anders haar weg. Jarenlang dreunde die nee in mij na toen ik toch de loopbaan bewandelde van auteur én docent/coach. Sterker nog. De vooroordelen van mensen vliegen mij om de oren als ik zeg dat ik auteur ben en schrijfcoach. ‘Ach ja, je hebt het nog niet gemaakt als schrijver, dan moet je wel, toch? Op zo’n toon uitgesproken alsof het vak van docent, van coach, minderwaardig is aan het vak van schrijver.

Zeker, er zit wat in. Het liefst zou ik het ‘maken’ (wat we daaronder verstaan is een compleet andere blog waardig) en kunnen leven van het schrijversbestaan. Dat betekent niet dat ik daarmee het coachen en lesgeven zou opgeven. Beide beroepen geven mij ontzettend veel voldoening. Ook ben ik ervan overtuigd dat de uitoefening van beide, de combinatie, versterkend werkt. Ik kruip een tijd lang in het hoofd van degene die ik coach, zoals ik ook zou doen bij een personage dat ik creëer. Ik bevraag ze, denk mee, steun ze op de hobbelige, onzekere weg die elke schrijver steeds maar weer aflegt en weet als geen ander hoe moeilijk en uitdagend het is om te volharden, te vertrouwen, te weten: wat ik schrijf mag er zijn, doet ertoe. Dat geldt zowel voor beginnende als gevorderde schrijvers.

In een interview met Christophe Nirav (een begenadigd schrijver en docent) werd hem gevraagd: ‘Is er een verschil tussen lesgeven aan beginners of aan gevorderden?’

Zijn antwoord luidde: ‘Het enige verschil tussen beginners en gevorderden is dat gevorderden gevorderd zijn in het ‘beginner zijn’. Die zijn al jaren beginner. Een echte gevorderde weet al zo lang hoe het is om beginner te zijn, dat hij het hele idee dat er ook ‘gevorderd zijn’ zou bestaan heeft losgelaten. Dát maakt hem tot een gevorderde.’

Nu ik het nog eens teruglees geeft hij helemaal geen antwoord op de vraag. Maar dat mag als je zo’n prachtig antwoord geeft. Het antwoord overtreft de vraag!

Onlangs heb ik zelf ook het idee losgelaten dat ik (na drie romans) gevorderd ben en heb een schrijfcoach in de arm genomen. Het idee alleen al doet mijn schrijvershart opleven. Ik gun elke schrijver een coach. En als er ooit iemand heel hard ‘NEE’ tegen je zegt, bedank diegene voor zijn antwoord en zoek zelf naar jouw ‘JA’.

Ik ben ontzettend blij met mijn nieuwe website waarin mijn auteurschap en mijn werk als schrijfcoach/docent gelijkwaardig de ruimte krijgen. Heb je interesse in een coachtraject? Neem een kijkje op mijn site en wie weet spreek ik je binnenkort.


Bij boekhandel Broese

Op 3 februari beleefde ik een heerlijk moment toen ik mijn nieuwe roman Van het hart mocht signeren bij boekhandel Broese. Te midden van de boeken, signeren en leuke foto’s en filmpjes maken... het voelde even alsof Corona er niet was. Maar het is er natuurlijk wel en de lokale boekhandels hebben de steun van vele schrijvers en lezers hard nodig.

http://ingevanderkrabben.nl/ingevanderkrabben.nl/wp-content/uploads/2021/02/broese.MP4

Voortaan te boeken via De Schrijverscentrale

Deze video over mijn schrijverschap is gemaakt door whyilovethisbook.com. Via De Schrijverscentrale ben ik te boeken voor een lezing, workshop of interview.


Zeesoldaat

‘Wat kan er nou met mij gebeuren?’ Ik span mijn spieren om mijn woorden kracht bij te zetten, maar ze vindt het niet grappig. Mijn vrouw vindt de laatste tijd nog maar weinig grappig.

‘Van alles John, ook met getrainde mensen zoals jij.’

Er klinkt iets door in haar stem wat me niet bevalt. Ik loop zonder nog iets te zeggen met mijn duikspullen richting de veranda van ons Spaanse vakantiehuisje. Mijn maat Sam zit klaar achter het stuur in de pick-up. Soms benijd ik hem erom dat hij single is. Als we weg willen rijden komt ze aanrennen met aan iedere hand een kind.

‘Wij gaan mee.’

Ik kijk Sam aan. Hij kent Eva bijna net zo lang als ik. We halen tegelijkertijd onze schouders op.

Het is te vol op de boot met Eva, Johna en Nali erbij en alle zooi die Eva per se nog moest meenemen. Het lijkt hier wel een kinderdagverblijf. Ik trek gauw mijn wetsuit aan, doe mijn loodgordel om, duikmes, check, vinnen aan en duikbril op.

‘Je lijkt op Batman,’ zegt Johna.

‘Badpap,’ vult Nali droog aan.

Sam grinnikt, hangt de duikfles op mijn rug, geeft me een klap op mijn schouder. ‘Veel plezier badpap.’ Sam mag de Middelandse zee ontdekken als ik terug ben, iemand moet op mijn gezin letten.

Vanuit het water kijk ik op en zie drie koppies als ballonnen boven de rand van de boot zweven. De kinderen lachen. Eva’s gezicht staat weer zorgelijk. Ik zwaai.

‘Neem een kreeft mee,’ roept ze alsof ik naar een viswinkel ga. Ik steek mijn duim op en er breekt een lach door op haar gezicht.

Ik duik onder, sla een paar keer krachtig met mijn benen. Al die zorgen om mij. Misschien kan Eva beter naar een psycholoog gaan, kan zij een dagboekje bij gaan houden. Ja ik vecht, soms op leven en dood. Dan had ze niet met een marinier moeten trouwen.

Het water is helder, tussen wat gesteente zie ik twee zee-egels die ik in mijn vangtas stop. Dieper duikend dringt de kou lichtjes door mijn wetsuit heen. Yes, it’s my lucky day. Na een paar flinke slagen heb ik hem te pakken: een joekel met machtige scharen. Dat zijn nog eens wapens. Net als ik hem in de tas stop grijpt een onderstroom me. Eentje die me alle kanten op smijt, zuigt en duwt, trekt en buldert, onder is boven, boven is onder. Ik verlies mijn mondstuk. In een reflex duw ik mijn voeten naar beneden, vind bodem en zet af, sla mijn vinnen op en neer zo hard als ik kan naar daar waar het licht is. Ik moet langzaam stijgen, maar schiet omhoog. Mijn longen klappen haast. Ik strek mijn armen, kom boven en inhaleer, hoest, lach. Niets smaakt beter dan lucht. Nahijgend draai ik me om naar waar de boot moet zijn. Op open zee blijft het lastig afstanden goed in te schatten. Twee, drie, vijf mijl? Bizar dat ik in zo’n korte tijd, zo ver weg ben geraakt. Nog buiten adem zwem ik terug naar de boot die nu op een speelgoedbootje van Johna lijkt. Als ik eenmaal een goed ritme heb haal ik het wel.

‘Klote stroming.’ De jongens van mijn korps zouden me uitlachen: John die nooit opgeeft, de sterkste van allemaal, die bij stormbanen iedereen het nakijken geeft en bij missies altijd voorop gaat, die laat zich nu kisten door tegenstroom? ‘Kom op John, denk na.’ Watertrappelend klik ik mijn loodgordel los, geef mijn duikfles aan de zee, blijf focussen op de plek waar de boot verschijnt en verdwijnt, herpak mijn ademhaling en begin opnieuw, zwem met krachtige slagen, maar de afstand tussen mij en de boot lijkt met iedere slag groter te worden in plaats van kleiner.

Ik zie al uren drie boten van de kustwacht rondjes maken op de verkeerde plek. Mijn keel is rauw van het schreeuwen. Dan klinkt er een ronkend geluid in de lucht. Als ik het vliegtuigje kan zien... zo snel als het gaat hef ik de feloranje tas die strak rond mijn pols zit gedraaid met daarin de zee-egels en kreeft, hoog boven mijn hoofd. ‘Hee.’ Hier ben ik. Ze moeten me zien. Telkens weer scheert het over. Ik trek de duikbril van mijn hoofd en probeer het zonlicht erin te weerkaatsen.

Het geronk verdwijnt, laat een zwakke echo achter in mijn hoofd. Steeds opnieuw denk ik het te horen. Er zwemmen haaien in deze wateren. Niet aan denken. Welke soort weet ik niet maar een haai is een haai. Nali zou het niet met me eens zijn. Ze drukt haar haaienboek, haar lievelingsboek onder mijn neus: kijk papa, die haaien daar zijn ongevaarlijk, je hoeft echt niet bang te zijn. Stil als een lijk drijf ik op mijn rug en laat de plaatjes uit haar boek de revue passeren: witte haai, levensgevaarlijk, vijf kaken; tijgerhaai, eet alles, vijf kaken; stierhaai, valt vaak mensen aan, vijf kaken.

Met mijn armen tegen mijn borst gedrukt probeer ik me klein te maken en warmte vast te houden, mijn duikmes stevig in mijn hand geklemd. Het ijskoude water dringt mijn wetsuit binnen bij mijn nek, mijn polsen en mijn enkels.

De zee wordt onrustiger, klotst druppels op mijn gezicht die ik wegveeg. Een brandende pijn trekt fel door mijn huid. De binnenkant van mijn handschoenen is van ruwe Kevlar. Helder denken gaat nu al niet meer. Ik ruk aan de handschoen en kerm van de pijn in mijn hand, doorschijnend en opgezwollen als een kwal. Blijkbaar heeft het zoute water niet lang nodig om mijn huid los te weken van mijn botten. Met mijn tanden op elkaar trek ik de handschoen weer aan wat lastig gaat door het rillen. Rustig John. Zal ik nog eens proberen te zwemmen? Maar waarheen? Het water is donker, ruw en eindeloos. De schemer zet in, ook in mijn kop en ik herinner me de eenzame uren in de hitte van Al Muthanna, wakend voor een vijand die we niet konden zien. Mensen kunnen sterven van eenzaamheid. Ik haal de vistas van mijn pols en kijk erin. Daar zit de kreeft, zijn poten bewegen. Ik noem hem Manu. ‘Dag Manu. Wat ga jij doen? Ga je zwemmen? Wat een goed idee.’ Pratend tegen Manu drijf ik, trappel ik en houd mijn kop boven.

Wolken pakken zich snel samen. Het zoeken wordt nu vast gestaakt. Er steekt een wind op en de zee wordt nog ruwer, haar zout bijt giftig in de wonden op mijn gezicht. Door het constante beuken word ik misselijk en geef over, er komt alleen nog gele gal uit, het laatste vocht dat in me zit wordt eruit geperst. De lucht heeft dezelfde kleur als de zee: asgrijs. De golven zijn hamers, ze slaan op me in en ik schreeuw. Kogels vliegen om mijn oren, Sam, dek me man. Het kraakt boven mijn hoofd, de wind luwt en regen valt op mijn opgezwollen oogleden, mijn brandende voorhoofd, neus en wangen en in mijn mond die ik wijd opensper als een vogeljong. Dankjewel, dankjewel. Ik trek de duikbril van mijn voorhoofd en houd hem met gestrekte armen boven me, na al dat zout smaakt dit als honing.

Kleine golfjes klotsen. Daar gaat Johna, zwabberend op zijn nieuwe fiets die nog iets te groot voor hem is. Hij trapt steeds harder en roept dat ik moet kijken en ik zie hoe de zijkanten van zijn open jas achter hem aan fladderen als een cape; mijn kleine superheld. Hij heeft mij nodig om trots op hem te zijn.

Doordat ik geen dorst meer heb krijg ik honger. De tas bungelt nog steeds aan mijn pols. Met mijn mes snijd ik de eerste zee-egel open en zuig hem leeg, daarna de tweede. Manu beweegt zijn voelsprieten. ‘Sorry vriend.’ Ik breek zijn kop af en met elke hap die ik neem stroomt er energie terug mijn lijf in.

De zee is nu kalm, immens. Ik drijf. Alles om me heen is zwart, behalve de sterren boven mij, die schijnen helder en fel en soms licht er een op en Nali zegt: niet opgeven papa. Als ik deze nacht doorsta maak ik nog een kans en dus geef ik niet op want ik geef nooit op. ‘Rifhaai’, meest voorkomende haai ter wereld, een kaak; ‘walvishaai’, grootste haai ter wereld, nul kaken en dan was er nog ‘de reuzenhaai’ met zijn kleine, nutteloze tanden, ‘nul kaken.’

Mijn hartslag moet omlaag, adem in en uit. Dat is beter. Rustig drijven. ‘Manu? Hoe is het daarbinnen? Het spijt me man.’ Ik heb van veel dingen spijt: de angstige ogen van de Iraki’s die ik onder vuur hield, het schieten, het bloedvergieten, de ruzies met Eva als ik te snel weer op missie moest en ik vertel het hem allemaal, word weer misselijk. Sam zal op haar letten. Niet veel later kots ik Manu en alle spijt eruit.

Er is een lichtje, in mijn ooghoek. ‘Help,’ mijn stem niet meer dan een fluistering. Wie zal mij horen van zo’n afstand? Zwemmen, John! Draai je op je buik en ga zwemmen. Dit is je kans. Maar bij elke slag die ik maak voelt het alsof mijn armen en benen worden afgerukt.

Ik moet weg geraakt zijn want het lichtje in de verte, mijn enige hoop op een ontsnapping uit deze nachtmerrie, is verdwenen. Zo zwart als het om me heen is, zo zwart wordt het in mij.

Er glijdt iets langs mijn been. Vlug pak ik mijn mes. Nali hoeveel kaken? Zo niet. ‘Zo niet klootzakken!’ Mijn mes klieft door het water, een keer, twee keer. ‘Hier, hier! Eva. Ik vecht voor mijn land, voor onze kinderen, voor jou. ‘Ik weet niet hoe ik anders moet leven. Ik weet het godverdomme niet!’ De nacht verslindt me.

De zonsopkomst is onmogelijk mooi; de lucht en het water kleuren rood, oranje en geel. Eva, Johna, Nali. Ik ben er nog.

Het leek een zegen, een zonnige dag, maar nu breekt die vuurbal langzaam mijn wil. Ik heb nooit vijanden gemarteld, wel neergeschoten. Ik kan niets anders doen dan me omdraaien en mijn gezicht onder water houden. Het zout bijt. Als ik weer boven kom om adem te halen jank ik. De duivel speelt een vals spel. Het brandt de hele tijd. Opnieuw steek ik mijn hoofd onder water. Mijn wangen bol, mijn ogen dichtgeknepen. Mijn hart bonkt in mijn borst en bonkt in mijn hoofd. Dit mijn straf, ik kan niet dood, ik kan niet leven. Ik. Geef. Niet. Op. Luchtbellen ontsnappen. Zwart maakt plaats voor rood, oranje en geel. Voor een speelgoedbootje met ballonnen erop.

Er is een wolk, die net als ik drijft in het blauw. Ik laat de zon toe, het zout toe, de pijn en de tijd. Mijn ademhaling wordt diep. Dit is het. Dit is wat ik nog kan, ademhalen, dus haal ik adem en word lichter. Zo licht als de wolk, die langzaam uiteenvalt in vegen, vluchtig, doorzichtig. Je hoeft niet altíjd te vechten John, klinkt het in mijn hoofd. Eva. Ik sluit mijn ogen, fiets blind tegen een steile helling op zonder te trappen. Mijn cape wappert achter me aan. Ik hoor alleen nog mijn hart en het water. Een ritme dat me verdoofd met zachte stemmen die er niet echt zijn. Ik drijf en wacht, op niets, op alles. De stemmen blijven, klinken harder. Mijn hoofd bonkt ergens tegenaan.


Dorstig

Herman stopte de twee euromunt in de gleuf van de cola-automaat, drukte op de bovenste knop en wachtte. Er kwam niets. Hij drukte nog een keer, wachtte. Het metro-perron was verlaten, de mede uitgestapte reizigers al op weg naar of een ander perron voor de aansluiting, of omhoog, het metro-stelsel uit, naar bus, tram, taxi, misschien wel een lieve vrouw die hen op kwam halen. Zijn lieve vrouw, Anna godverdomme, zou hem nooit meer ophalen. Die zat nu op de bank naar Goede tijden Slechte tijden te kijken dicht tegen… aangeschoven of lag in bed een Story te lezen, naast… die het tijdschrift speels afpakte en zijn hand om haar borst legde. Of stond met haar buik tegen de tegelwand van de douche, hun douche, zijn douche, het water spetterde over haar heen en ze werd vanachter genomen door…

Herman schudde zijn hoofd, maar het beeld liet niet los, plakte als een vies snoepje tegen zijn schedelpan. Hij drukte zijn vinger lang en hard op de knop, drukte hem zo ver mogelijk in, liet los, drukte hem weer in, herhaaldelijk. Hij sloeg met zijn vuist tegen de automaat. Het geluid van de bons trilde dof door de lege tunnel. Zelfs dit lukte niet, gewoon een blikje uit een automaat halen. Hij schopte tegen de onderkant en hupte op een voet. ‘Godverdomme!’ Op het bankje ernaast trok hij zijn gymp uit en wreef zijn zere tenen. Jezus wat had hij zweetpoten. Boven hem klonken holle, doffe geluiden door van treinen die stopten en optrokken, vage stemmen van reizigers, een zacht trilfluitje. Hij ritste zijn Adidasjasje dicht, had het koud gekregen. Kalm blijven Herman. Je geld ging erin, het kan er ook weer uit. Hij masseerde zijn tenen, trok zijn gymp aan. Nooit was het genoeg, nooit was ze tevreden. Kreeg ze een mooie nep Gucci, was het niet de goede kleur, dat had hij toch eerst kunnen overleggen? Boekte hij als verassing een vakantie naar een luxe all-in resort, wilde zij liever rondtrekken. Dingen zien. Ze had willen meedenken. Al zijn hard verdiende geld had hij in haar behoeftebevrediging gestoken, maar hij had het net zo goed in een eindeloze put kunnen flikkeren, achter de alimentatie aan. Sukkel dat hij met haar getrouwd was, hij wist dat dit kon gebeuren. Een half jaar na de vechtscheiding kreeg ze al iets met … en liet hem in een kaal appartementje, tweehoog achter, achter.

Herman ging opnieuw voor de automaat staan, wreef in zijn handen, blies erin, drukte op het knopje dat zijn geld zou teruggeven, wachtte op het rinkelgeluid in het kleine bakje rechts onderaan, priemde zijn vinger door het glazen luikje heen dat het bakje afschermde en roerde rond, veegde zijn vinger van onder naar boven, van links naar rechts. Niets. Geen rinkelgeluid, geen twee euromunt. Hij schopte met dezelfde voet drie keer tegen de onderkant van de automaat, hupte naar het bankje, trok zijn gymp uit, klemde zijn hand om zijn tenen en kneep de aanzwellende pijn weg.

Hoezo schuld? had ze gezegd. Het was niemands schuld. Het was de nieuwe realiteit. Dat woord moest ze opgezocht hebben, het licht. En HIJ was bij HAAR weggegaan, het was niet haar beslissing geweest. Allicht niet, ze nam nooit een beslissing, dat liet ze aan hem over. En toen kwam het oude riedeltje over al die woede in hem, dat was voor haar ook geen doen meer. Hij moest daar eens een keer hulp voor zoeken, een cursus anger-management volgen, net als Robert de Niro in die film. Misschien dat het dan nog goed kon komen want ze miste hem soms een beetje. Vooral hun maandelijkse tangoles.

… kon niet dansen maar bezat andere kwaliteiten liet ze zich een keer ontvallen. Dat ze hem tegen het lijf was gelopen had haar ogen geopend. Herman sloeg met twee vuisten tegelijk tegen de automaat. Een loser was het, een zacht ei, een stijve hark. Maar met hem kan ik tenminste praten Herman. In zijn oren klinkt niet alles wat ik zeg als kritiek. Hij stelt me ook vragen, toont interesse. Ja, natuurlijk, die lullo had het op zijn Anna voorzien. Godverdegodver. Het was niet de bedoeling geweest dat ze iemand anders zou ontmoeten. Hij wilde haar gewoon een lesje leren, laten zien wat ze zou missen als ze het zonder hem moest stellen. Het was helemaal uit de hand gelopen. Dat die trut in zijn huis mocht blijven wonen van de rechter was van de zotte. Het rechtssysteem in Nederland was zo krom als de leuter van …

Hij maar zwoegen en zweten op het zoveelste pokkehuis van een ander dat gebouwd moest worden terwijl mevrouw met de beentjes omhoog lag bij de schoonheidsspecialiste met een stel vriendinnen, van zijn zuurverdiende centen. Allemaal snollen die onzin in haar hoofd propten dat ze beter af was zo. Hij dacht aan het bedrag dat hij elke maand moest ophoesten en kokhalsde.

‘Gaat het meneer?’

Vanuit voorovergebogen positie drongen een schoen, een slipper en een vieze geur zijn ruimte binnen, rot fruit, zoiets. Hij richtte zich op, registreerde een vale jas en daarboven het bebaarde gezicht van een zwerver. Vieze vuile stinkzwerver, die zou zo zijn hand ophouden, bedelen om geld voor een slaapplek. Ze gebruikten altijd dezelfde rotsmoes, die tering, kolere, die …lijers. Hermans hoofd werd heet, alles in hem schreeuwde om de zwerver op zijn bek te slaan. De man zette een stap achteruit, waarbij zijn slipper ongelukkig naast de gymp van Herman achterbleef. De stinkende wezel dook een beetje ineen. Herman staarde naar zijn gymp naast de afgeragde slipper. Robert de Niro, klonk het in zijn hoofd. Fucking Robert de fucking miljonair Niro. Spelen dat je boos bent en daar je geld mee verdienen, dat leek hem ook wel wat. Herman drukte de knokkels van zijn gebalde vuisten tegen het koude metaal van het bankje, sloot zijn ogen, telde tot tien, bleef rot fruit ruiken wat net zo goed uit zijn eigen gymp kon komen, opende zijn ogen weer. De zwerver hief zijn handen afwerend voor zich toen Herman de slipper oppakte.

‘Hier maat, jij kunt er ook niks aan doen. En nou optyfen.’

De zwerver holde op een schoen en een sok naar de uitgang.

Herman trok zijn gymp aan en zijn jasje uit, ging voor de automaat staan. ‘Jij gaat mij nu of mijn blikje cola geven of mijn geld, kies maar.’

Hij pakte met beide handen de automaat beet, zette zijn voeten ver uit elkaar en begon te schudden, kreeg niet genoeg grip, ging met zijn buik tegen de automaat staan, wang tegen metaal, spande de spieren in zijn buik, borst en armen.

‘ANNAAAAAAAAAAH!’

De automaat kwam een centimeter los van de grond, helde vervaarlijk naar hem toe. Hij wankelde op zijn zere tenen. Achter hem vonkte remmend ijzer in een schurende tango.


Inge op Radio M Utrecht

Op Radio M - RTV Utrecht

Inge op Radio M Utrecht
Inge op Radio M Utrecht

Vandaag een leuk interview op Radio M Utrecht over mijn debuutroman.

Je kunt het radio-interview hier terugluisteren.

 


Het wormvormig aanhangsel

Dat hij hier nu ligt, in dit Krankenhaus in Wörgel, verbaast Hendrik Hendriks niet. Pech kan je het niet noemen, want dat zou betekenen dat hij ook geluk moet hebben. Hij kan zich van de afgelopen paar jaar geen gelukkig moment heugen. Hij hoopte aan die omstandigheid iets te veranderen, zijn dames gunstig te stemmen met deze wintersportvakantie. Skiën in Oostenrijk, met dat idee heeft hij niet alleen zijn vrouw en dochter verrast, maar zichzelf ook. Normaal gesproken zweert hij bij de Zeeuwse kust, dit jaar wil hij het anders. En dat grenzen verleggen betreft niet alleen hun vakantiebestemming. Zijn vrouw was direct enthousiast en zelfs Ella, zijn 16 jarige punkdochter, stemde in, zij het met een stuurs gezicht.
Hendrik betast voorzichtig de pijnlijk zeurende plek onderaan zijn buik. Met zijn vingertoppen voelt hij de krammen die zijn vel strak bijeen trekken. Hij wordt licht misselijk. De huid rondom het litteken is verdoofd. Hier durft hij wat steviger te drukken met zijn vingers en voelt niets; alsof een stukje van hem daar is verdwenen. Het raspende ademhalen van de patiënt naast hem stokt. Het hoofd van de man is achterover gezakt waardoor zijn mond openstaat, zijn lippen naar binnen gevallen, zo typerend voor oude mensen die hun gebitsprothese niet in hebben. Zijn magere gezicht ziet grauw. Een levend lijk, ze hebben hem naast een levend lijk gelegd. Er komt een zuster binnen. Vanmorgen is Hendrik met spoed geopereerd, het is nu middag, de uren zijn voorbij gekropen. Nancy en Ella kunnen elk moment op bezoek komen. Hij verlangt naar hun aanwezigheid, het chagrijnige hoofd van Ella en het geratel van zijn vrouw Nancy. Tegelijkertijd met de zuster die een dienblad met eten en een glas drinken naar binnen draagt, komt voor zover hij het kan inschatten, de vrouw van zijn buurman binnen. De zuster glimlacht naar Hendrik en schuift het blad behendig op het tafeltje dat boven het bed van zijn buurman zweeft.
‘Und ich?’
De zuster komt naast zijn bed staan, schudt haar hoofd. Ze controleert het slangetje van het infuus aan zijn arm.
‘Sie haben lange Ärmen,’ zegt ze.
‘Ich habe erge Hunger und nog meer Dorst.’
‘Es tut mir leid. Sie dürfen nichts essen und trinken. Der Herr Hauptartzt wird ihnen alles erklären.’
De vrouw van zijn buurman mengt zich in het gesprek.
‘Sind Sie Holländer?
Hij knikt, ziet boterhammen, kaas en worst en naast het bord zelfs een bakje met peertjes op siroop. Zijn maag knort hoorbaar.
‘Skiunfall?’
‘Nein.’ Hendrik draait zijn hoofd en sluit zijn ogen. Hij wil best met deze mevrouw praten en zijn Duits is redelijk, maar het Duiste woord voor acute blindedarmontsteking kent hij niet.
Ella, Nancy en hij waren vanmorgen al om 7.00 uur opgestaan om tijdig hun ski’s en bijbehoren te bemachtigen in de Skischule van het dorp. Hij gaf net zijn schoenmaat door aan de jongen die hem hielp, toen plotseling een knerpende pijn van zijn tenen tot zijn kruin door zijn lijf trok. Het zweet brak hem uit. De pijn ging niet weg en hij bleef overmatig zweten. Hij ging op een bankje zitten. Nancy en Ella en de jongen met in iedere hand een skischoen maat 45, stonden om hem heen. Dubbelgevouwen van de pijn kon hij alleen nog kreunen. Nancy zei tegen de jongen dat hij een dokter moest bellen. Ella kwam naast hem zitten en legde haar hand op zijn rug.
Nu hij aan de situatie terugdenkt, dringt dat laatste pas goed tot hem door. Ella naast hem op de bank, haar hand op zijn rug. Hoe lang is het wel niet geleden dat ze hem überhaupt heeft aangeraakt, een zoen of een knuffel heeft gegeven? Vroeger was ze juist zo’n knuffelkont. Een pijnscheut trekt door zijn buik.
‘Schwester, bitte, geben sie mir etwas gegen de Schmerz.’
Ze staat alweer bij de deur, draait zich om en zegt dat de Herr Hauptartzt niet lang op zich zal laten wachten. Hij ziet hoe de buurvrouw haar blik van hem afwendt en zich over haar eigen man buigt. In wat voor middeleeuwse praktijken is hij terechtgekomen? De kamer, klein en bedompt, heeft maar één lichtbron; een raam zo hoog dat hij er vanuit bed niet door naar buiten kan kijken. De muren zijn zo grauw als het gezicht van zijn buurman. Er hangt niets tegenaan, geen leuk landschap of stilleven zoals in de Nederlandse ziekenhuizen om de patiënt wat op te vrolijken. Waar blijft die Hauptarts en waar blijven Nancy en Ella?
Hij verheugt zich elk jaar weer op de winter. Als kleine jongen al stormde hij naar buiten zodra de eerste vlokken vielen. Later, toen ze Ella hadden, was hij met haar gaan sleeën en bouwden ze samen de grootste sneeuwpop van de straat. Nu ligt hij hier met bergen vol sneeuw op een steenworp afstand waar hij niets van meekrijgt. De deur gaat weer open en zijn vrouw en dochter komen binnen met een laagje sneeuw op hun haren. Onnadenkend richt hij zich op en moet die minieme beweging direct bekopen. Hij krimpt ineen.
‘Hendrik, doe dat niet, blijf in godsnaam liggen, gaat het?’
Nancy loopt snel naar hem toe. Ze buigt zich over hem heen en geeft hem een zoen, haar lippen voelen koud tegen zijn verhitte wang.
‘Ik verga van de dorst maar blijkbaar krijg je hier pas wat te drinken als de hoofdarts langs geweest is.’
Niet veel later gaat de deur weer open en alle drie kijken ze naar de man die binnenkomt. Hendrik ziet direct dat het die verrekte hoofdarts is, niet zozeer door zijn postuur of de witte jas, maar door zijn opgeheven kin en de twee zusters in zijn kielzog.
‘So Herr Hendriks,’ zegt hij terwijl hij Nancy en Ella toeknikt. ‘Wie geht es ihnen jetzt?’
Een van de zusters reikt Nancy een schaaltje aan met wat stokjes erop.
‘Der Schwester erzählte mir das Sie durstig sind.’ Hij wijst naar de stokjes in Nancy’s hand. ‘Damit befeuchten Sie ihren Mund. Es ist besser nichts zu trinken.’
Nancy steekt pardoes een stokje in Hendriks mond. Het voelt weldadig na al die uren zonder vocht. Beter dan welk medicijn ook. Hij sabbelt op het ding en laat het door zijn mond gaan als een lolly. Zo werkt dat dus, als je mensen iets ontneemt, en zeker zoiets primairs als een slok water, zijn ze al snel tevreden. Hij vergeet bijna die ene belangrijke vraag te stellen.
‘Und Essen?’
‘Besser auch nichts essen. Sehn Sie, ihren Eingeweide.’
‘Eigenweide?’, vraagt Nancy.
‘Seinen Darm, verstehen sie, muss ruhig werden. Also.’ Hij kijkt op zijn klembord en daarna weer naar Hendrik. ‘Die operation ist sehr gut gelungen. Besser nichts essen und trinken und dann kann ich ihnen Donnerstag entlassen. Also, dann beeil ich mich jetzt. Mehr Patienten zu besuchen.’
Nou ja, een dag niet eten en drinken overleeft hij wel, zeker nu hij die zuigstokjes heeft. Dat hij vijf dagen in dit Krankenhaus moet blijven, dat is wel een tegenvaller. Hoe heeft hij ook kunnen denken dat deze trip zijn geluk zou keren.
‘Daar gaat onze wintersport,’ fluistert Nancy. Ella’s gezicht staat op onweer. Haar zwarte hanenkam is wat ingezakt door de gesmolten sneeuw. Haar gezicht is bleek. Hij hoopt dat ze wat kleur zal krijgen hier in de bergen. Onder de dikke lagen make-up schuilt een mooie meid. Hij vindt het jammer dat ze haar ogen zowat dichtsmeert met zwarte kohl. Zelfs haar lippen verft ze zwart. Wanneer ze als klein meisje lachte deed ze dat met haar hele gezicht. Haar ogen werden nog een tintje dieper blauw, haar mond in een brede lach liet een prachtige rij tanden zien en het leukste vond hij de kuiltjes die ze in haar wangen kreeg. Dat heeft ze van hem, die kuiltjes. Hij hoest, de pijn vlamt, hij kan niets meer uitbrengen. Het doktersgevolg is bij Hendriks bed vandaan gelopen, langs de buurvrouw en haar man.
‘Rustig nou,’ zegt Nancy, ‘haal eens diep adem.’
Diep ademhalen doet nog meer pijn. Hij is ziek, hij is zielig, hij wil naar buiten, naar de sneeuw en de zon en de glühwein en de jägerthee. Met tranen in zijn ogen ziet hij hoe de arts zich bij de deur omdraait.
‘Also bis Donnerstag nichts essen und trinken. Gutentag.’

Het hele gebeuren heeft hem zo uitgeput dat hij ondanks de pijn en honger diep en lang heeft geslapen. Rond het bed van zijn buurman hangt een gordijn, die arme ziel zal wel een wasbeurt krijgen. Dan herinnert hij zich de vijf dagen. Hendrik is er niet de man naar zijn boosheid te uiten. In zijn hoofd voert hij hele discussies en scheldt hij mensen uit, maar zijn zelfbeheersing heeft hem nog nooit in de steek gelaten. Voor de buitenwereld is hij iemand die zich schijnbaar gemakkelijk bij een situatie neerlegt. Dat was een van de redenen waarom Nancy hem leuk vond, zei ze eens toen ze nog gesprekken voerden die ergens over gingen. Met jou heb ik nooit ruzie. Ella daarentegen maakt sinds ze in de pubertijd is continue ruzie met hem en vind hem een slappe zak. Hendrik steunt op zijn vuisten en komt langzaam iets omhoog. Zolang hij behoedzaam en weloverwogen beweegt zijn de steken draaglijk. Hij moet toegeven dat de zorg van de zusters in dit ziekenhuis uitmuntend is. Om de haverklap komt er een binnen om te kijken of alles goed gaat. Op geleide van de pijn kunt u zelf naar de wc gaan en u een beetje opfrissen hebben ze hem verteld; aber kein wasser trinken bitte. Alsof hij de regels zal breken. Regels zijn er niet voor niets. Zijn darmen moeten tot rust komen, dat is belangrijk. Zonder regels wordt het een chaos. Hij houdt van duidelijkheid. Ella kan regels niet verdragen en vooral die van hem niet. Zijn regels noemt ze ‘de achterlijkste regels die ze kent’. Langzaam draait hij zijn heupen en laat zijn benen mee glijden. Nancy brengt vanmiddag wat schone onderbroeken en T-shirts voor hem mee. Ze kan net zo goed zijn onuitgepakte koffer hier neerzetten. Dit Krankenhaus is nu zijn hotel; zijn Krankenknast. Rechtop staand kan hij net door het raam naar buiten kijken en ziet hij een reepje strakblauwe lucht en een dak met een laag glinsterende sneeuw erop. Wat is hij benieuwd naar hun verhalen. Ze krijgen deze ochtend hun eerste skiles.
De badkamer heeft een douche, een toilet en een wasbak. Hij rolt de infuusstandaard naar binnen en draait de deur op slot. Opgelucht ledigt hij zijn blaas. In het kastje onder de wasbak vindt hij washandjes, zeep. Hij draait de kraan open, wast zijn handen. Daarna zeept hij een washandje in en wast zo goed en kwaad als het gaat zijn gezicht en oksels. Het trekt bij de krammen. De kraan laat hij lopen. Als hij zich niet aan de regels houdt, wat voor een voorbeeld is hij dan voor zijn kind? Regels maken dingen duidelijk, helder, zo helder als de waterstraal die uit de kraan stroomt. Ella’s opstandigheid neemt per jaar toe. Houdt hij haar te strak? Hij denkt aan vroeger. Ze ging na haar verhaaltje altijd direct slapen en gaf hem mooi een handje bij het oversteken van de weg. Zelfs toen ze een jaar of twaalf was luisterde ze aandachtig naar hem als hij haar uitlegde waarom het belangrijk was je hand uit te steken op de fiets als je afsloeg. Jij waait met alle winden mee, zei ze laatst. Je doet nooit eens iets geks. Hij hoopte dat deze wintersport iets zou veranderen in de manier waarop ze hem zag, maar nu zal ze hem alleen maar meer verachten. Hij verpest de boel. Hendrik droogt zijn handen, gezicht en oksels. Het water stroomt nog steeds in de wasbak. Haar verwensingen doen hem pijn. Met teveel kracht draait hij de kraan dicht. De steek die volgt trekt niet alleen door zijn buik. Er wordt op de deur geklopt.
‘Alles oké da drinnen?, vraagt de stem van een zuster.
Ze helpt Hendrik terug in bed. Hij ziet dat ze weer eten heeft meegebracht voor zijn buurman. Die heeft voor het eerst zijn ogen open en staart waterig naar het plafond. Zijn vrouw zit stil naast hem. Op zijn bord ligt dezelfde lunch als gisteren, brood met beleg. Deze keer met een glas melk erbij en weer een bakje met iets erin, appelmoes. Hij ruikt de appel en zelfs een vleugje kaneel. De honger heeft zijn zintuigen verscherpt. Hij ruikt nu ook de vette fleischwurst. Zijn maag rammelt en trekt samen bij de aanblik en geur van het eten. Geduldig snijdt zijn vrouw de korsten van het brood, smeert er een dikke laag boter op. Daarna snijdt ze het brood in kleine blokjes, zoals je bij een baby doet die nog geen tandjes heeft, en voert haar man. Hendrik kan niet anders dan gebiologeerd toekijken, het is een extreme vorm van zelfkastijding maar het lukt gewoonweg niet zijn blik af te wenden. Hij steekt een stokje in zijn mond. Er loopt een beetje kwijl uit zijn mondhoek.
‘Misschien is het een standaardprocedure, weet jij veel,’ zegt Nancy te opgewekt. Zij en Ella zitten weer naast zijn bed. Dinsdagmiddag, nog tweeënhalve dag te gaan. Bij allebei ontwaart hij de lichte afdruk van een zonnebril. De frisse buitenlucht en energie die ze meebrengen knetteren door de ziekenhuiskamer. Hij heeft gemopperd over de middeleeuwse praktijken die ze hier hanteren.
‘Standaard bij het verwijderen van de blinde darm,’ voegt ze eraan toe.
Haar betweterigheid irriteert hem meer dan normaal.
‘Het wormvormig aanhangsel.’
‘Pardon?,’ zegt Nancy.
‘Ze halen niet de blinde darm weg, maar het wormvormig aanhangsel.’
Ella schiet in de lach. Lacht ze hem uit? Hij moet toch mee lachen als hij haar kuiltjes ziet. Ze zegt hikkend:
‘Zal ik morgen iets te eten meesmokkelen? Een broodje kaas?’
En Nancy zegt: ‘Of een bakje rijstepap, dat lepel je zo naar binnen.’
Hij schudt zijn hoofd, vindt het niet grappig. Rijstepap is zijn favoriete toetje en dat weet ze.
‘Nee, nee. Ik mag best wat afvallen en trouwens regels…’
‘zijn regels,’ vult Ella hem aan en knijpt haar ogen tot spleetjes. Dat doet ze net voordat ze boos wordt. Alsof ze probeert hem met die spleetoogjes anders te zien. Een betere versie van hem. Er volgt geen tirade of dramatisch armgebaar, zelfs geen diepe zucht waarbij ze haar schouders tot haar oren optrekt. Ze heeft vast medelijden met hem.
‘Hoe was jullie skiles?’
Vooral Nancy keuvelt er na zijn vraag enthousiast op los. Zo’n leuke skileraar, jong nog en zo lekker bruin. Hij mist echt wat. En het gaat super, dat zegt Heinz, Heinz zo heet de leraar, alsof ze al een paar jaar skiet in plaats van voor het eerst. Hendrik drukt zijn hoofd dieper in het kussen en ziet besneeuwde pistes voor zich. Ella zegt niets meer, zwaait naar de buurvrouw die weggaat. Dan onderbreekt ze haar moeder en zegt zacht:
‘De buurman heeft niet veel gegeten.’
Hendrik draait zijn hoofd naar rechts en staart naar het blad waar blokjes brood en plakken worst liggen. Het schaaltje appelmoes is voor de helft leeg. De melk staat er ook nog.
‘Hij heeft leverkanker,’ zegt Hendrik. ‘Volgens mij gaat hij snel dood. Ze komt elke middag en avond. Ze praat amper tegen hem. Tegen mij ook niet trouwens, maar dat is mijn eigen schuld.’ Hij dacht aan zijn botte ‘nein’.
‘Misschien zijn ze uitgepraat,’ zegt Nancy meewarig.
Hendrik knikt eenstemmig.
‘Hoezo?’ zegt Ella ineens fel. ‘Wat weten jullie er nou van. Altijd maar lullen over andere mensen. Hou daar toch eens mee op.’
Er valt een stilte. Hendrik voelt zich zwak en leeg. Zijn dochter heeft gelijk en hij weet wat haar dwarszit. Met haar hanenkam en opgeschoren zijkanten wordt er achter haar rug om gekletst. Hij vindt dat erg, maar zij laat zich niet kennen. Ze heeft meer lef dan hij. Er klinkt gerommel vanonder de deken.
‘Zie je’, zegt Ella, ‘je maag vindt ook dat ik gelijk heb, fuck de regels.’
Nog één dag te gaan. Hij verveelt zich stierlijk. Er is geen tv, alleen een leeshoek aan het eind van de gang die hij, nu de pijn steeds minder wordt, voorzichtig doorschuifelt, zijn infuusstang voortduwend. Op de tafel liggen een Oostenrijkse krant en tijdschriften die hem niet boeien. Zijn honger lijkt haar hoogtepunt bereikt te hebben. Een van de zusters vertelde dat de derde dag het ergste is en dat hij er daarna minder last van zal hebben. Dat zijn lijf dan over een bepaald punt heen is en gewend raakt aan het niet eten. Hendrik is nog nergens aan gewend geraakt. Hij wil eten, drinken, hij wil naar buiten, de sneeuw onder zijn moonboots horen kraken en Ella en Nancy zien skiën. Rusteloos draait hij zich om. Het duizelt hem. Zijn maag doet hem meer zeer dan zijn litteken.
‘Tag Herr Hendriks,’ zegt de zuster die met een vol dienblad langs loopt.
De oude man slaapt, snurkt een beetje wanneer ze zijn eten op het zwevende tafeltje zet.
‘Noch ein bisschen durchhalten’ zegt ze tegen Hendrik en verlaat de kamer. De buurvrouw is er nog niet. Brood, kaas, worst, het gebruikelijke, wederom vergezeld door een bakje peertjes in siroop. Kreunend kruipt hij terug in bed. Hij draait zijn hoofd naar rechts. Het bakje met de peertjes staat op een armlengte afstand. Het water loopt in zijn mond. Zou je zonder ski’s ook in een stoeltjeslift mogen? Misschien kan hij morgen met Ella mee naar boven gaan, gewoon om dat eens mee te maken en haar vorderingen te bewonderen. En dan zal hij genieten van de kou, de sneeuw en het uitzicht op de bergtoppen. Hij glimlacht bij het idee en om het verhaal wat hij haar kan vertellen waardoor ze weer kuiltjes in haar wangen krijgt. Zijn hand schiet uit naar de papzachte peertjes in glanzend zoete siroop.


Laatste dans

Gebiologeerd bekeek ik het schilderij. We waren in het Rijksmuseum, een opdracht van Elske. ‘Kom hier eens kijken’, zei ik. Samen stonden we voor het doek zo groot als een tafellaken. ‘Die man, dat ben jij.’ Ik wees en nam je gezicht op, van opzij, terwijl jij mijn vinger volgde. Bij je oog en mondhoek zaten nieuwe lijnen. Ik wilde de fronsrimpel boven je rechte neus wegstrijken.

‘Want?’ vroeg jij en wierp een blik op je horloge.

‘Kijk dan.’

De man in pak staat in een restaurant aan tafel bij zijn vrouw, vriendin? Zij zit en kijkt naar wat hij doet. Op de achtergrond is een stel omgedraaid op hun stoelen, nieuwsgierige gezichten. De ober houdt zijn pas in en blijft verwachtingsvol staan. Er staat een kaars op de tafel waar de man met een gestrekte arm zijn hand recht boven houdt. Geen idee hoe lang al, nog geen brandblaar te zien. Hij straalt iets hautains uit, zo van kijk mij eens. Of het is zijn maîtresse. Ze leunt achterover. De schilder heeft haar slanke arm losjes over de rug van de stoel gelegd. Zo lijkt ze niet erg onder de indruk van zijn kunstje.

‘Zoiets zou jij ook kunnen doen,’ zei ik.

‘Hij ziet er arrogant uit,’ was je reactie terwijl je je iPhone pakte en me je rug toekeerde. Ik wilde mijn tong afbijten. Dit soort dingen hoorden bij Elske thuis.

Elske hebben we nodig om met elkaar te kunnen praten. Wij praten, zittend op haar lage donkerblauwe bankje. Altijd zit jij links en ik rechts, een kussentje tussen ons in. Elske zit tegenover ons op haar hoge bordeauxrode stoel. Hij ziet er comfortabel uit, die stoel. Als wij uitgepraat zijn zegt Elkse iets. Soms onderbreekt ze ons. ‘Jullie zijn twee slachtoffers, allebei in de slachtofferrol.’ Of: ‘Jullie zitten er teveel in, probeer erboven te gaan hangen.’

Je stopte je mobiel terug in je broekzak.

‘Ik heb het wel gezien, we moeten weg, anders kom ik te laat voor mijn afspraak. Sorry.’

Weer keek je op je horloge. Alsof je door vaak te kijken de tijd kon bezweren. Dat horloge kocht ik ooit voor je, ik kende je een half jaar. Toen vond je mij de mooiste, bereidde de heerlijkste maaltijden, nam me onverwacht mee naar Parijs.

‘Was sich liebt das neckt sich’, probeerde Elske afgelopen keer. Maar bij ons zijn het de kleine dingen, een vieze vaat die te lang blijft staan of het verschonen van de zoveelste poepluier, die ons nekken. Als je daar boven gaat hangen heb je een smerig huis en een stinkend kind. Ze stelde vast: ‘Dertigers met kleine kinderen, een moeilijke levensfase.’ Mijn keel brandde na van ons wanhopige geschreeuw op het bankje een minuut daarvoor. Sussend voegde ze eraan toe: ‘Waar jullie nu doorheen gaan, daar gaan veel koppels van jullie leeftijd doorheen.’ Ik huilde. Jij zat voorovergebogen, je hoofd in je handen gedrukt. ‘Ga samen iets doen, quality time zonder kind,’ rondde Elske af. Dat deed ze altijd, positief afronden. Misschien was ze bang dat we niet terugkwamen. Elske moest ook haar brood verdienen.

Naast het schilderij waar we voor stonden hing een ander doek van dezelfde schilder. ‘Daar wil ik ook nog even naar kijken’. Ik liep erheen.

‘Twee minuten,’ gaf je me. Nog twee minuten quality time. Opnieuw een man en een vrouw. Ze dansen dicht tegen elkaar aan over het strand. Het weer is onstuimig. Donkere wolken in een grijze lucht, plassen als spiegels onder hun blote voeten. Hij draagt een zwart kostuum, zij een felroze jurk. Zo te zien waait het hard, want de knecht en meid die erbij staan hebben moeite hun paraplu’s vast te houden. Ik drukte mijn neus zowat tegen het doek. Innig dansen ze, verliefd. Toch klopte er iets niet. Ik deed een paar passen terug en zag de leegheid. Het overviel me. Misschien projecteerde ik teveel. Of kwam het door de kleine koffer die ik nog ontdekte bij de voet van de meid. Was het tijd om afscheid te nemen? Ging zij weg, of hij? Hun laatste dans.

‘Kom schat, we moeten gaan.’ Je pakte mijn hand en trok me een beetje voort. Ik wilde niet weg maar verzette me niet.