tijdTijd is een van de mooiste elementen waar je als schrijver mee kunt spelen wanneer je aan een verhaal werkt. De tijd vliegt, de tijd staat stil, de tijd glipt je personages door de vingers. Je kunt in een zin tien jaar verder in de tijd springen of twintig jaar teruggaan, inzoomen en uitzoomen. In mijn roman Safia, waarvan ik vorige week het manuscript inleverde bij mijn uitgever (waardoor ik even op adem kan komen en de benodigde afstand kan nemen), kampt een van de hoofdpersonages – net als zoveel mensen – enorm met haar tijd. En ik, vermaledijde schrijver, maak het nog een tikje erger door Mariam op de proef te stellen, haar toch als zo drukke bestaan nog meer onder druk te zetten door een haast onmogelijke wens van haar stervende moeder Safia. Geen wonder dat ze op een bepaald moment verzucht:

Een dag was niets, vloog voorbij, bestond uit opstaan, ontbijt, lunch, avondeten, slapen en weer opstaan en dat doorspekt met zorgen voor de kinderen, Ayub, Safia en het huishouden. Haar dagen voelden als een hardloopwedstrijd waarbij zij vanaf het startschot al achterlag. De tijd finishte steevast lachend als eerste en zij kwam er uitgeput achteraan.

Die arme Mariam, ik liet haar maar rondrennen als een kip zonder kop, totdat ik het niet meer aan kon zien. Ik moest ingrijpen, haar helpen, of beter nog, haar zichzelf laten helpen. Ik begon ik aan een scène waarvan ik nu al voel dat het mijn favoriet is. Waarom? Omdat ik haar ben en zij mij is, omdat schrijven mijn geloof is. Ook ik probeer me te ontworstelen aan de tijdsdruk. Hoe? Door te schrijven. Door scènes te schrijven waarin ik de tijd bezweer en mijn personage tot rust komt. Ze komt zelfs zozeer tot rust dat er ruimte ontstaat voor haar intuitie, een waar gevoel, dat al die tijd al sluimerde, waar ze eindelijk gehoor aan geeft en met ‘de regels’ durft te breken.

Het is een scène waarin Mariam bidt. Ik wist niet precies hoe moslims bidden, had er een vaag idee van. Gelukkig heb ik mijn Marokkaanse vriendin als achtervanger. Zij speelt sowieso een grote rol bij de totstandkoming van dit boek; haar moeders levensverhaal vormde het startpunt. Zij is de beroerdste niet en vertelde me hoe zij bidt. Dat bleef te abstract dus vroeg ik haar of ze het misschien voor wilde doen. En daar ging ze op mijn parketvloer – staan, handen naast de oren, buigen, op haar knieën, hoofd omlaag en weer omhoog – nam de voorgeschreven houdingen aan, de handgebaren, fluisterde de woorden (moslimvrouwen bidden nooit hardop maar in zichzelf) en het was alsof ik naar een meditatie- en yoga-oefening ineen keek. Mijn schrijvershart maakte een sprongetje, nu kon ik het opschrijven, de bewegingen verwoorden, de rust die ervan uitging vangen en de tijd oprekken.

Aan het eind van de scène worstelde ik evenzeer als mijn personage Mariam, want ik weet hoe serieus, waardevol en betekenis gevend het bidden voor vele gelovigen is, maar ik ontkwam er eenvoudigweg niet aan haar te laten voelen dat ze zich niet hoeft te conformeren, de keuze heeft los te breken. En met een heel klein gebaar laat ik Mariam iets doen wat mijn vriendin vermoedelijk nooit zou doen. Ik hoop maar dat ik haar en andere gelovigen daarmee niet beledig. Het is een dun draadje soms tussen werkelijkheid en fictie, waarop je als schrijver balanceert. Ik laat het mijn vriendin nog lezen, als ik verder ben, maar ik weet dat het mijn verhaal is, mijn personages zijn en dat ik er niet aan ontkom, er niet aan wil ontkomen, dat mijn schrijversblik doorslaggevend is. Hoe zij en andere lezers hierop gaan reageren? De tijd zal het leren.

Instagram
Twitter
Visit Us
Follow Me
LinkedIn
Share
RSS