‘Wat kan er nou met mij gebeuren?’ Ik span mijn spieren om mijn woorden kracht bij te zetten, maar ze vindt het niet grappig. Mijn vrouw vindt de laatste tijd nog maar weinig grappig.
‘Van alles John, ook met getrainde mensen zoals jij.’
Er klinkt iets door in haar stem wat me niet bevalt. Ik loop zonder nog iets te zeggen met mijn duikspullen richting de veranda van ons Spaanse vakantiehuisje. Mijn maat Sam zit klaar achter het stuur in de pick-up. Soms benijd ik hem erom dat hij single is. Als we weg willen rijden komt ze aanrennen met aan iedere hand een kind.
‘Wij gaan mee.’
Ik kijk Sam aan. Hij kent Eva bijna net zo lang als ik. We halen tegelijkertijd onze schouders op.
Het is te vol op de boot met Eva, Johna en Nali erbij en alle zooi die Eva per se nog moest meenemen. Het lijkt hier wel een kinderdagverblijf. Ik trek gauw mijn wetsuit aan, doe mijn loodgordel om, duikmes, check, vinnen aan en duikbril op.
‘Je lijkt op Batman,’ zegt Johna.
‘Badpap,’ vult Nali droog aan.
Sam grinnikt, hangt de duikfles op mijn rug, geeft me een klap op mijn schouder. ‘Veel plezier badpap.’ Sam mag de Middelandse zee ontdekken als ik terug ben, iemand moet op mijn gezin letten.
Vanuit het water kijk ik op en zie drie koppies als ballonnen boven de rand van de boot zweven. De kinderen lachen. Eva’s gezicht staat weer zorgelijk. Ik zwaai.
‘Neem een kreeft mee,’ roept ze alsof ik naar een viswinkel ga. Ik steek mijn duim op en er breekt een lach door op haar gezicht.
Ik duik onder, sla een paar keer krachtig met mijn benen. Al die zorgen om mij. Misschien kan Eva beter naar een psycholoog gaan, kan zij een dagboekje bij gaan houden. Ja ik vecht, soms op leven en dood. Dan had ze niet met een marinier moeten trouwen.
Het water is helder, tussen wat gesteente zie ik twee zee-egels die ik in mijn vangtas stop. Dieper duikend dringt de kou lichtjes door mijn wetsuit heen. Yes, it’s my lucky day. Na een paar flinke slagen heb ik hem te pakken: een joekel met machtige scharen. Dat zijn nog eens wapens. Net als ik hem in de tas stop grijpt een onderstroom me. Eentje die me alle kanten op smijt, zuigt en duwt, trekt en buldert, onder is boven, boven is onder. Ik verlies mijn mondstuk. In een reflex duw ik mijn voeten naar beneden, vind bodem en zet af, sla mijn vinnen op en neer zo hard als ik kan naar daar waar het licht is. Ik moet langzaam stijgen, maar schiet omhoog. Mijn longen klappen haast. Ik strek mijn armen, kom boven en inhaleer, hoest, lach. Niets smaakt beter dan lucht. Nahijgend draai ik me om naar waar de boot moet zijn. Op open zee blijft het lastig afstanden goed in te schatten. Twee, drie, vijf mijl? Bizar dat ik in zo’n korte tijd, zo ver weg ben geraakt. Nog buiten adem zwem ik terug naar de boot die nu op een speelgoedbootje van Johna lijkt. Als ik eenmaal een goed ritme heb haal ik het wel.
‘Klote stroming.’ De jongens van mijn korps zouden me uitlachen: John die nooit opgeeft, de sterkste van allemaal, die bij stormbanen iedereen het nakijken geeft en bij missies altijd voorop gaat, die laat zich nu kisten door tegenstroom? ‘Kom op John, denk na.’ Watertrappelend klik ik mijn loodgordel los, geef mijn duikfles aan de zee, blijf focussen op de plek waar de boot verschijnt en verdwijnt, herpak mijn ademhaling en begin opnieuw, zwem met krachtige slagen, maar de afstand tussen mij en de boot lijkt met iedere slag groter te worden in plaats van kleiner.
Ik zie al uren drie boten van de kustwacht rondjes maken op de verkeerde plek. Mijn keel is rauw van het schreeuwen. Dan klinkt er een ronkend geluid in de lucht. Als ik het vliegtuigje kan zien… zo snel als het gaat hef ik de feloranje tas die strak rond mijn pols zit gedraaid met daarin de zee-egels en kreeft, hoog boven mijn hoofd. ‘Hee.’ Hier ben ik. Ze moeten me zien. Telkens weer scheert het over. Ik trek de duikbril van mijn hoofd en probeer het zonlicht erin te weerkaatsen.
Het geronk verdwijnt, laat een zwakke echo achter in mijn hoofd. Steeds opnieuw denk ik het te horen. Er zwemmen haaien in deze wateren. Niet aan denken. Welke soort weet ik niet maar een haai is een haai. Nali zou het niet met me eens zijn. Ze drukt haar haaienboek, haar lievelingsboek onder mijn neus: kijk papa, die haaien daar zijn ongevaarlijk, je hoeft echt niet bang te zijn. Stil als een lijk drijf ik op mijn rug en laat de plaatjes uit haar boek de revue passeren: witte haai, levensgevaarlijk, vijf kaken; tijgerhaai, eet alles, vijf kaken; stierhaai, valt vaak mensen aan, vijf kaken.
Met mijn armen tegen mijn borst gedrukt probeer ik me klein te maken en warmte vast te houden, mijn duikmes stevig in mijn hand geklemd. Het ijskoude water dringt mijn wetsuit binnen bij mijn nek, mijn polsen en mijn enkels.
De zee wordt onrustiger, klotst druppels op mijn gezicht die ik wegveeg. Een brandende pijn trekt fel door mijn huid. De binnenkant van mijn handschoenen is van ruwe Kevlar. Helder denken gaat nu al niet meer. Ik ruk aan de handschoen en kerm van de pijn in mijn hand, doorschijnend en opgezwollen als een kwal. Blijkbaar heeft het zoute water niet lang nodig om mijn huid los te weken van mijn botten. Met mijn tanden op elkaar trek ik de handschoen weer aan wat lastig gaat door het rillen. Rustig John. Zal ik nog eens proberen te zwemmen? Maar waarheen? Het water is donker, ruw en eindeloos. De schemer zet in, ook in mijn kop en ik herinner me de eenzame uren in de hitte van Al Muthanna, wakend voor een vijand die we niet konden zien. Mensen kunnen sterven van eenzaamheid. Ik haal de vistas van mijn pols en kijk erin. Daar zit de kreeft, zijn poten bewegen. Ik noem hem Manu. ‘Dag Manu. Wat ga jij doen? Ga je zwemmen? Wat een goed idee.’ Pratend tegen Manu drijf ik, trappel ik en houd mijn kop boven.
Wolken pakken zich snel samen. Het zoeken wordt nu vast gestaakt. Er steekt een wind op en de zee wordt nog ruwer, haar zout bijt giftig in de wonden op mijn gezicht. Door het constante beuken word ik misselijk en geef over, er komt alleen nog gele gal uit, het laatste vocht dat in me zit wordt eruit geperst. De lucht heeft dezelfde kleur als de zee: asgrijs. De golven zijn hamers, ze slaan op me in en ik schreeuw. Kogels vliegen om mijn oren, Sam, dek me man. Het kraakt boven mijn hoofd, de wind luwt en regen valt op mijn opgezwollen oogleden, mijn brandende voorhoofd, neus en wangen en in mijn mond die ik wijd opensper als een vogeljong. Dankjewel, dankjewel. Ik trek de duikbril van mijn voorhoofd en houd hem met gestrekte armen boven me, na al dat zout smaakt dit als honing.
Kleine golfjes klotsen. Daar gaat Johna, zwabberend op zijn nieuwe fiets die nog iets te groot voor hem is. Hij trapt steeds harder en roept dat ik moet kijken en ik zie hoe de zijkanten van zijn open jas achter hem aan fladderen als een cape; mijn kleine superheld. Hij heeft mij nodig om trots op hem te zijn.
Doordat ik geen dorst meer heb krijg ik honger. De tas bungelt nog steeds aan mijn pols. Met mijn mes snijd ik de eerste zee-egel open en zuig hem leeg, daarna de tweede. Manu beweegt zijn voelsprieten. ‘Sorry vriend.’ Ik breek zijn kop af en met elke hap die ik neem stroomt er energie terug mijn lijf in.
De zee is nu kalm, immens. Ik drijf. Alles om me heen is zwart, behalve de sterren boven mij, die schijnen helder en fel en soms licht er een op en Nali zegt: niet opgeven papa. Als ik deze nacht doorsta maak ik nog een kans en dus geef ik niet op want ik geef nooit op. ‘Rifhaai’, meest voorkomende haai ter wereld, een kaak; ‘walvishaai’, grootste haai ter wereld, nul kaken en dan was er nog ‘de reuzenhaai’ met zijn kleine, nutteloze tanden, ‘nul kaken.’
Mijn hartslag moet omlaag, adem in en uit. Dat is beter. Rustig drijven. ‘Manu? Hoe is het daarbinnen? Het spijt me man.’ Ik heb van veel dingen spijt: de angstige ogen van de Iraki’s die ik onder vuur hield, het schieten, het bloedvergieten, de ruzies met Eva als ik te snel weer op missie moest en ik vertel het hem allemaal, word weer misselijk. Sam zal op haar letten. Niet veel later kots ik Manu en alle spijt eruit.
Er is een lichtje, in mijn ooghoek. ‘Help,’ mijn stem niet meer dan een fluistering. Wie zal mij horen van zo’n afstand? Zwemmen, John! Draai je op je buik en ga zwemmen. Dit is je kans. Maar bij elke slag die ik maak voelt het alsof mijn armen en benen worden afgerukt.
Ik moet weg geraakt zijn want het lichtje in de verte, mijn enige hoop op een ontsnapping uit deze nachtmerrie, is verdwenen. Zo zwart als het om me heen is, zo zwart wordt het in mij.
Er glijdt iets langs mijn been. Vlug pak ik mijn mes. Nali hoeveel kaken? Zo niet. ‘Zo niet klootzakken!’ Mijn mes klieft door het water, een keer, twee keer. ‘Hier, hier! Eva. Ik vecht voor mijn land, voor onze kinderen, voor jou. ‘Ik weet niet hoe ik anders moet leven. Ik weet het godverdomme niet!’ De nacht verslindt me.
De zonsopkomst is onmogelijk mooi; de lucht en het water kleuren rood, oranje en geel. Eva, Johna, Nali. Ik ben er nog.
Het leek een zegen, een zonnige dag, maar nu breekt die vuurbal langzaam mijn wil. Ik heb nooit vijanden gemarteld, wel neergeschoten. Ik kan niets anders doen dan me omdraaien en mijn gezicht onder water houden. Het zout bijt. Als ik weer boven kom om adem te halen jank ik. De duivel speelt een vals spel. Het brandt de hele tijd. Opnieuw steek ik mijn hoofd onder water. Mijn wangen bol, mijn ogen dichtgeknepen. Mijn hart bonkt in mijn borst en bonkt in mijn hoofd. Dit mijn straf, ik kan niet dood, ik kan niet leven. Ik. Geef. Niet. Op. Luchtbellen ontsnappen. Zwart maakt plaats voor rood, oranje en geel. Voor een speelgoedbootje met ballonnen erop.
Er is een wolk, die net als ik drijft in het blauw. Ik laat de zon toe, het zout toe, de pijn en de tijd. Mijn ademhaling wordt diep. Dit is het. Dit is wat ik nog kan, ademhalen, dus haal ik adem en word lichter. Zo licht als de wolk, die langzaam uiteenvalt in vegen, vluchtig, doorzichtig. Je hoeft niet altíjd te vechten John, klinkt het in mijn hoofd. Eva. Ik sluit mijn ogen, fiets blind tegen een steile helling op zonder te trappen. Mijn cape wappert achter me aan. Ik hoor alleen nog mijn hart en het water. Een ritme dat me verdoofd met zachte stemmen die er niet echt zijn. Ik drijf en wacht, op niets, op alles. De stemmen blijven, klinken harder. Mijn hoofd bonkt ergens tegenaan.